De ontdekking
Ik geloof in de grote ontdekking.
Ik geloof in de man die de ontdekking doet.
Ik geloof in de angst van de man die de ontdekking doet.
Ik geloof in de bleekheid van zijn gezicht,
in zijn misselijkheid, het koude zweet op zijn lip.
Ik geloof in het verbranden van de aantekeningen,
in hun verbranden tot as,
in hun verbranden tot de laatste snipper toe.
Ik geloof in de verstrooiing van de getallen,
in hun verstrooiing zonder spijt.
Ik geloof in de haast van de man,
in de precisie van zijn bewegingen,
in zijn vrije, ongedwongen wil.
Ik geloof in het stukslaan van de tafelen,
in het weggieten van de vloeistoffen,
in het uitdoven van de straal.
Ik houd vol dat het zal lukken,
dat het niet te laat zal zijn,
dat alles zich zonder getuigen zal voltrekken.
Niemand zal erachter komen, ik weet het zeker,
zijn vrouw noch de muren,
zelfs de vogel niet die het zou kunnen uitzingen.
Ik geloof in de hand die zich terugtrekt,
ik geloof in de gebroken carrière,
ik geloof in de teloorgang van vele jaren werk.
Ik geloof in het geheim dat meegenomen wordt in het graf.
Ik zie deze woorden boven alle regels zweven.
Ze zoeken geen bevestiging in welke voorbeelden dan ook.
Mijn geloof is sterk en blind, en ongefundeerd.
Wisława Szymborska
Uit: Wisława Szymborska, Einde en begin, Gedichten 1957-1997, vertaler: Gerard Rasch, Meulenhoff, Amsterdam, 1999.