De maning stijgt uit diepe wezens-gronden:
‘Ga uit, zeg het geloof dat vlammend splijt
den harden rots van waanzin en van zonde
die ons van de blauwende verten scheidt.
Ja, zeg wat gij in uw hart hebt gevonden
aan zoete, lang-gepuurde zekerheid;
doe zóó mijn wil, van mij die door de monden
der menschen spreekt in die trompet, de tijd.’
Ik ga, o Stem. Als een kind aan de hand
van moeder gaat: in gewillig vertrouwen
en zonder omzien, vast in uw gena.
Ach levens-plannen die van ’t klein verstand
maar maaksels zijt… d’oneindigheden bouwen
en wij zijn de steenen… ik ga, ik ga.