Wunengzi verhaalt over Confucius die al zeven dagen omsingeld is door de bewoners van Kuang omdat ze hem aanzien voor een crimineel op wie hij erg lijkt. Al deze dagen zingt en speelt hij onafgebroken op zijn citer. Confucius antwoordt een leerling (Zhong You) op zijn vraag hoe het mogelijk is dat hij zo onbezorgd overkomt:
“Het stralen van de zon en maan kan de ellende van een eclips niet verhinderen. De kennis van een wijs of capabel mens is niet in staat iets te veranderen aan zijn lot, dat hem rijkelijk bedeelt of povertjes doet leven… De edele is in staat … anderen rechtvaardig te behandelen, maar hij is niet in staat ervoor te zorgen dat de anderen hem rechtvaardig behandelen. Dat ik door de mensen van Kuang word omsingeld is niet mijn schuld; ik ben ook niet in staat ervoor te zorgen dat zij mij niet omsingelen. Trouwens het is toch alleen mijn lichaam dat ze kunnen omsingelen. Daarnet was ik onzichtbaar en vormeloos in leegte en rust; bevrijd van emoties was ik ondergedompeld in het onpeilbare. Ik zou niet weten waar ik me zorgen over zou moeten maken, en daarom vind ik het gepast me te vermeien met citerspel en zang.”